Graven en hertogen

"Graaf" en "hertog" zijn hoge adellijke titels, die oorspronkelijk voortkomen uit de naam gouwgraaf (een onderdeel van een koninkrijk wordt bestuurd door een vertrouweling van een koning) en heerban (een hertog was oorspronkelijk de aanvoerder van een koninklijke legereenheid). Later worden de titels hertog en graaf steeds meer vergelijkbaar. Tot in de zestiende eeuw was het echter alleen aan een hertog toegestaan om zelfstandig een oorlog te beginnen en om munten te slaan. Vanwege grote verdiensten krijgen graven soms de hertogstitel. Dit was bijv. het geval bij de graven van Brabant (1184) en Gelre (1339). Bij beide functies gaat het verder om mensen die in de middeleeuwen in naam van de koning bestuur uitoefenen, recht spreken, boeten vorderen en die voor 2/3 aan de koning afstaan. Ze zijn feitelijk leenheer (ze lenen het land van de koning) Regelmatig moeten ze de eed van trouw bevestigen. In de loop van de tijd worden de leenheren steeds zelfstandiger en worden bij problemen ook niet meer geholpen door de koning. Dit maakt dat ze zich soms na generaties zelfstandig gaan verklaren. Het ambt van leenheer wordt vanaf 1158 ook officieel erfelijk. Vanaf nu mogen ze zelf rechters aanstellen, ze krijgen tolrecht, veerrechten, molenrechten, tiendrechten enz. Na een tijd komt het steeds meer voor dat ook deze leenheren zelf weer land te leen gaan uitgeven, waardoor een lagere adel ontstaat. Gelre is bijvoorbeeld een samenstelling van gebieden in Limburg, Noord-Brabant en Duitsland. Vanaf 1350 is er sprake van vier kwartieren; Nijmegen, Roermond (Overkwartier), Arnhem en Zutphen.

Naast graven of hertogen had je nog andere belangrijke heersers, de zogenaamde prinsbisschoppen. Bisschoppen waren niet alleen geestelijk leider, maar meestal ook wereldlijk heerser over een bepaald gebied. Hun invloed en manier van handelen was zeer te vergelijken met die van een graaf of hertog. Ook bisschoppen voerden bijv. herhaaldelijk oorlog. Het belangrijkste verschil was dat een bisschop gekozen werd en niet erfelijk opgevolgd. Maar een bisschopsverkiezing was vanaf omstreeks 1100 een dubieuze zaak. (Daarvoor werden bisschoppen door de kanunniken onderling gekozen) Belangrijke leenheren die in de omgeving woonden probeerden in onderlinge rivaliteit een zoon of ander familielid op die plek te krijgen. Meestal was deze persoon geen priester en vaak werd hij dat dan niet eens. Hij had dan de status van bisschop-elect. Via invloedrijke kanalen werd de paus min of meer "gedwongen" om deze verkiezing te bekrachtigen. Vanaf de Habsburgse tijd werden bisschoppen door de Rooms-keizer benoemd en deze benoeming werd door de paus bevestigd. Dit tot de Franse revolutie. Zowel graven, hertogen als bisschoppen hadden zeer vaak een dubieuze levenswandel en waren zelden geliefd, meestal gevreesd door de bevolking. Zie hiervoor het tekstdeel over de dynastieën van de graven van Gelre, Brabant, Vlaanderen, Holland en Bourgondië.

Graafschappen en hertogdommen worden weer verdeeld in kleinere gebieden, die meestal vanuit een kasteel worden bestuurd. Dit zijn de zogenaamde ambten, de bestuurder is een drost, ambtman, baljuw. Deze vorstelijke ambtenaren genoten aanvankelijk een relatieve autonomie en lieten vaak hun gezag méér gelden in eigen voordeel dan in dat van hun landheer. Zulke misstanden konden sterke vorsten niet langer dulden. Daartoe moesten zij kunnen beschikken over betrouwbare ambtenaren die geheel in hun dienst stonden. Tijdens de tweede helft van de 12e eeuw wordt deze functie steeds duidelijker omschreven. Deze ambtenaren moeten een strenge eed afleggen, die om de zoveel jaren moet worden vernieuwd. Zij hebben als taak om een gebied te verdedigen maar vooral om belastingen te innen. Maar het blijven op lokaal gebied mensen met een zeer hoog aanzien. In Midden-limburg horen veel plaatsen bij het Ambt Montfort, onderdeel van het overkwartier van Gelder. Een ambt kent meestal weer een aantal schepenbanken. Aan het hoofd van zo'n schepenbank staat een schout (scholtis). Dit is een erfelijk baantje. De schepenen worden op hun beurt weer door de drost benoemd. (of door de gemeenteraad in de steden, of door heren die dat recht gekregen of gekocht hebben, zoals de kasteelheren van Hillenraedt)

In de Middeleeuwen komt het geregeld voor dat de rijke bovenlaag der edelen een (kapittel)kerk sticht voor zijn eigen zielenheil. Deze kerk wordt bestuurd door het kapittel. Het kapittel bestaat uit kanunniken. Een kanunnik, of kapittelheer, is een geestelijke die op kloosterlijke wijze met andere geestelijken samenleeft. Wie kanunnik wil worden dient van goede geboorte te zijn, want bij intrede wordt een behoorlijke gift aan de kerk verlangd. Aan het hoofd van het kapittel staat een proost. Aan de betrokken kerk worden, zeker tijdens de stichting ervan, (land)goederen geschonken, of tienden ervan, zodat het kapittel zich een inkomen kan verwerven. Hierdoor is het kapittel in staat om zijn religieuze taak uit te voeren. De inkomsten uit de goederen vormen de belangrijkste inkomstenbron van het kapittel. Daar de tienden vaak ver uit elkaar liggen en een enorm gebied bestrijken wordt het lastig gevonden deze te innen. Het kapittel gaat er vaak toe over de rechten op de tienden ieder jaar te verpachten. Die verpachting is een soort veiling, die door een rentmeester wordt gehouden. De tiend gaat naar de hoogste bieder. Daarnaast verkrijgt het kapittel ook inkomsten uit jaarrenten. De dienst die hier tegenover staat is de memoriedienst. Het kapittel wordt betaald om iemand te herdenken op een bepaalde dag. Voor het innen van de pachten wordt een rentmeester aangesteld. Deze is meestal te paard op reis. Hiervoor ontvangt hij een vergoeding. Bovendien wordt hij vergezeld van een dienstmeid, die voor hem zorgt.

Naast kapittels, die voortkwamen uit mensen met een adelijke achtergrond, waren er nog talloze andere kloosters, allemaal op een andere leest geschoeid. Klooster-oversten werden in toenemende mate grootgrondbezitters. Op lokaal niveau vormden zij een macht die grote invloed uitoefende. Binnen Roermond waren op een gegeven moment 9 kloosters gevestigd, met vele bezittingen in de stad (woningverhuur bijv.) maar vooral ook buiten de stad. Zij waren in het bezit van vele pachtboerderijen met uitgestrekte stukken land, waar ze meestal de helft van de opbrengst van genoten. Pachters werden daarom "halfmannen" genoemd.

Limburg was lang een lappendeken van gebiedjes. In Zuid-Limburg hoorde een groot deel bij Brabant. Noordelijker hoorden grotere delen bij Gelre, andere bij Gulick, maar je had ook kleinere zelfstandige vorstendommen zoals Horn en Thorn. Tussen Roermond en Venlo, een afstand van zo'n 23 km aan de oostkant van de Maas was het gebied zeer versnipperd. Tegelen heeft bijna steeds bij Gulick gehoord, Swalmen bijna steeds bij Gelre. Beesel en Belfeld hoorden ook bij Gelre, maar dat deel van Gelre werd na 1715 onderdeel van de Republiek Nederland. Maasniel had ook voortdurend een aparte status, bisschoppelijk viel het meest onder Luik maar grensplaatsen als Roermond (zuidelijk) en Swalmen (noordelijk) hoorden bij het overkwartier van Gelre. Ook kerkelijk had je zo de tegenstelling bisdom Luik en bisdom Roermond. Dit alles had gevolg voor zowel wereldlijke als kerkelijke rechtspraak en allerlei belastingheffingen, die plaatselijk behoorlijk konden verschillen.

Hierna de geschiedenis van kasteel Hillenraed in Swalmen en de rechten van de heren van het kasteel. Hieruit blijkt dat door de macht van de kasteelheren van Hillenraedt Swalmen en Asselt als onderdeel van het ambt Montfort al snel een aparte positie gingen innemen, vooral van 1655-1794.

Kasteel Hillenraed

Voor een bijzonder uitvoerig artikel over dit kasteel en zijn bewoners, zie de toponiemen van Swalmen en Asselt, door Loe Giesen

± 1380. Kasteel Hillenraed bij Swalmen is waarschijnlijk eind 14e eeuw gebouwd. De eerste heren waren de heren van Oest. Het gaat hier om lagere adel. Swalmen was toen al onderdeel van het hertogdom gelre. Op 7 december 1392 sloot Dirk van Oest een verbond met de stad Keulen. Daarin verplichtte hij zich, indien de stad in oorlog zou komen met aartsbisschop Frederik, haar met alle middelen te helpen. Hij zou zijn kasteel Hellenroide en de Aborg (nu ruïne bij de Swalm) zo nodig open stellen voor helpers van de stad Keulen. Na Dirk I zien we in 1402 Dirk van Oest II en in 1406 Johan van Oest. Dirk III was heer van 1460 tot 1484. Hij werd door de hertog van Gelre beleend met Hillenraad, de heerlijkheid Swalmen, het recht op het elmpterbos, Hoppenraet, de oude Borg en Genoenhof. In 1480 verkoopt hij land aan de Carthuijsers te Roermond. De opbrengst is bestemd voor de bouw van de kerk te Swalmen.

1528. Zijn oudste dochter (hij had geen zonen) trouwde in 1486 met Arnold Schenck van Nydeggen. Opvolger was hun zoon in 1528 Christoffel Schenck van Nijdeggen. Op 3 april 1531 verpandde hertog Karel van Gelder hem voor 1000 goudgulden met het hoge gerecht (rechtspraak in halszaken) van Swalmen en Asselt. In 1543 wordt hij opgevolgd door zoon Arnold, daarna Christoffel. In 1619 verkoopt deze de hoge jurisductie voor weer 1000 goudgulden terug aan de hertogin van Gelre. Dat was op dat moment Isabella van Oostenrijk. De volgende heren zijn Arnold Dirk en daarna Christoffel. Deze was heer vanaf 1653.

1655. In 1655 kocht hij van Philips IV, koning van Spanje die sinds 1633 hertog van Gelre was, voor 18600 ponden de volledige jurisdictie in de heerlijkheid Swalmen en Asselt, inclusief het recht tot het aanstellen van schout en schepenen. De heren van het kasteel waren in deze streek vanaf die tijd zeer machtig. Ze konden ook allerlei herendiensten laten verrichten en alleen met toestemming van hen konden gemeentegronden worden verkocht. Ook waren ze in het bezit van het tiendrecht, het jacht- en visrecht en het recht tot benoeming van de pastoor van Swalmen.
De volgende heer is diens zoon Arnold. Wegens zijn verdiensten in Spaanse dienst wordt hij in 1695 verheven tot markies van Hillenraedt en daarmee worden de heerlijkheid Swalmen en Asselt een markiezaat. Hun enig geboren zoon komt bij het spelen met een geweer in 1703 om het leven. Toen hij zelf in 1709 overleed wierf zijn weduwe Maria Catharina markiezin van en tot Hoensbroeck alle bezittingen en rechten.

1735. In 1735 wordt zij opgevolgd door haar neef Frans Arnold van en tot Hoensbroeck. In 1759 volgde diens zoon Lotharius hem op. Hoezeer ook hij zich liet voorstaan op zijn titels, macht en aanzien blijkt bijv. uit een stukje uit de kroniek van loe Giesen in verband met de aanstelling van een veldschut (zie hiervoor het onderdeel "schout en schepenen"). Hij begint met een opsomming van zijn titel:
"Wij Lotharius Franciscus mackgraeve van ende tot Hoensbroeck, graeve des H.Rom. Rijcks, geheymen raedt van Staet van beyde haere K.K. majesteyten, erfmarschalck des hertoghdoms Geldre en graefschap Zutphen, marckgraeve van Hillenraedt, Swalmen en Asselt et., doen te weeten"..... etc.

1795. In 1795, bij de inlijving bij Frankrijk, hield de heerlijkheid op te bestaan. De familie van Hoensbroek bleef echter tot 1910 in bezit van kasteel Hillenraed, maar zonder dat het door deze familie nog bewoond werd.

1910. Franz Eugen graaf van Hoensbroek sterft kinderloos en het kasteel gaat over aan zijn neef Hermann graaf Wolff-Metternich. Deze spaart moeiten noch kosten om het kasteel en de tuinen in hun oorspronkelijke luister te herstellen en gaat er zelf wonen. Nog steeds is het kasteel in handen van deze familie.

bronnen o.a.:

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"