De burgers van Roermond (1562-1797)

Burgerboek

Het burgerboek van Roermond aangevuld met gegevens uit de handelingen van de magistraat over nieuwe burgers (PDF), gesorteerd op:

Bovenstaande documenten hebben een aantal kolommen, met daarin behalve de naam, plaats afkomst, beroep, jaartal en datum van inschrijving van de nieuwe burger, nog extra informatie, en verder staat in een kolom steeds BB of HM, waarbij BB staat voor burgerboek (Roermond, 1562-1793) en HM voor Handelingen van de Magistraat der stad Roermond (1596-1796). Deze laatste uitgave is een weergave van de notulen van de Magistraat van de stad Roermond. Hierin werd vaak ook een notitie gemaakt als iemand burgerrecht had gekregen. Zowel het burgerboek als de Handelingen van de Magistraat zijn getranscribeerd en uitgegeven door A.F. van Beurden in het begin van de 20e eeuw. Tenzij anders vermeld zijn de opmerkingen over burgers hierna afkomstig uit "Handelingen der Magistraat"

Voorwaarden burgerschap

Niet alle inwoners van een stad waren burger. Het burgerschap moest je aanvragen en kopen. 10 september 1672 werd het burgerschap bijv. zonder opgave van redenen door de magistraat geweigerd aan Jan Elias. 9 januari 1676 werd het alsnog aan hem verleend. We mogen aannemen dat hij al die jaren gewoon in de stad heeft gewoond. Er stond trouwens geen vaste prijs voor het burgerschap. Soms werd het om bepaalde redenen geschonken, standaard moest je 2 leren emmers leveren en daarnaast meestal ook nog een geldbedrag. De eerste 14 burgers die in het burgerboek vermeld worden, die van 1562, hebben allemaal het "burgerschap geschinckt uijt oirzaicken, dat sy in der noht in der stadt toe blijven, und mit derselver lieff und leidt toe lyden, gelauffden und geschworen hedden." M.a.w. zij zijn gratis burger geworden omdat zij op de vlucht waren en zich in de stad verscholen hadden. Ze moeten wel beloven en zweren lief en leed te delen. Maar ook zien we bijvoegsels als: "2 leren emmers en 1 dubbele Philipsdaalder", of "2 leren emmers en 12 dagen werken", of : "hij zal het schoorsteen of mantelbret op de gerichtscamer schilderen". Je moest dus soms een bepaalde tijd hand- en spandiensten verrichten of iets maken ten behoeve van de stad. Je kon het burgerschap ook verliezen of vrijwillig opgeven door bijv. te verhuizen. Als je een stad voor een bepaalde tijd had verlaten verloor je automatisch het burgerschap. 12 Maart 1620 krijgt Jan van Muggenbroeck te horen dat hij vroeger het burgerschap vrijwillig verlaten heeft en nu maar moet gaan naar de plaats waar hij "in vermeugentlicke en bequame jaeren" gewoond heeft. 1 juli 1660 lezen we dat Theunis Janssen met familie en van Vucht en zoon achter de muur de stad moeten verlaten. De reden wordt niet vermeld. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van burgerschap was ook dat je in de stad minimaal een kamer moest hebben waar "vuur en rook vandaan kwam". Dit staat voor een eigen huishouden. Zelfs schippers, die door burger te worden lucratieve vrijstellingen van bepaalde tolheffingen hadden, moesten om deze vrijstelling te krijgen ook echt daadwerkelijk een kamer met haard huren, ook al woonden ze er niet of nauwelijks. Veel steden hadden onderlinge afspraken gemaakt over de tolheffingen. Er werd overal zoveel tol geheven dat een schipper of koopman bij lange afstanden daar erg veel geld aan kwijt was. Om de handel te bevorderen werden er dus tolvrijstellingen gegeven aan burgers van bepaalde steden (19-7-1618). 16 September 1621: burgers die meer dan 2 jaar buiten de stad vertoefd hebben mogen als ze terug komen slechts lid worden van een gilde als ze daarvoor toestemming hebben van de magistraat. 23 Januari 1670 lezen we dat Jaq Merlo en Jacob Huysters, die het burgerschap aanvragen, eerst blijk moeten geven van hun katholieke religie. Eerstgenoemde burger krijgt dit burgerschap overigens 2 weken later, van de ander is dat niet bekend.

Kinderen van burgers werden overigens automatisch ook weer burger. Nieuwe burgers kwamen dan ook in principe van buiten. Maar het kon best zijn dat ze al jaren in de stad woonden voor ze het burgerschap kregen. Velen zullen het waarschijnlijk nooit gehad hebben. Dat zijn in ieder geval meestal de armen, de bedelaars, de knechten. Bedelaars wilde men het liefst uit de stad houden. Talloze keren lezen we dat de poortwachters hen moesten registreren of van een insigne voorzien. 12 juni 1626 werd besloten om alle bedelaars uit de stad weg te jagen. Zij die toch terugkwamen moesten dan maar op water en brood gezet worden. 23 october 1628 werd verordonneerd alle melaatsen te weren aan de poorten. Veelzeggend is ook dat de magistraat van Roermond 14 april 1622 besloot om een lijst aan te leggen van alle vreemdelingen die zich in de afgelopen 3 jaar in de stad hadden gevestigd. (Het zou aardig zijn om die lijst ergens terug te vinden, daarmee zou je een goed overzicht m.b.t. de immigratie krijgen en ook de verhouding tussen mensen die daadwerkelijk burger werden en zij die niet in de burgerlijsten werden opgenomen zou misschien duidelijk worden). 6 april 1628 kwam er een verordening dat er geen huizen meer aan vreemdelingen mochten worden verhuurd zonder uitdrukkelijke toestemming van de magistraat.

Hoeveel burgers had Roermond

Hoeveel inwoners in het algemeen binnen een stad woonden die geen burger waren is moeilijk te zeggen. Als we kijken hoeveel mensen het burgerschap verkregen hebben volgens het burgerboek in meer dan 200 jaar tijd, dan komen we op slechts een schamele 752 mensen. Dat betekent gemiddeld 3 tot 4 mensen per jaar! Maar bij de handelingen van de magistraat worden veel mensen genoemd die het burgerschap kregen, die niet in het burgerboek vermeld staan. Hoe moeten we dat interpreteren? In de handelingen van de magistraat worden 192 mensen vermeld die het burgerschap kregen die niet zijn opgetekend in het burgerboek. Daarmee komen we op een totaal van 944 nieuwe burgers: 4 tot 5 per jaar. Maar lang niet iedereen die in het burgerboek werd opgetekend wordt ook vermeld in de handelingen der magistraat. In totaal zijn slechts 174 burgers in beide boeken vermeld. Een en ander doet dus erg onnauwkeurig aan. Het vermoeden van onnauwkeurigheid wordt gesterkt als we kijken hoe de naam van de nieuwe burger werd opgeschreven. Zie het document met een vergelijking van de gegevens Burgerboek (BB) en Handelingen Magistraat (HM). Een greep uit de verschillen m.b.t. naam: Roelandts - Roolants, Blanck - van Blanck, Scheppers - Scheepers, Gouwert Janssen - Gavert Janssens, Boumans - Bormans, Raeymaeckers - Ramakers etc. Van de 174 burgers die een dubbele vermelding hebben is bij erg veel namen de schrijfwijze niet twee keer precies hetzelfde. Een naam was in die tijd blijkbaar nog steeds niet zo erg belangrijk. Ook andere gegevens werden soms wel, soms niet vermeld, als plaats van afkomst, beroep, of voorwaarden tot toetreding. Het lijkt daardoor erg moeilijk om het exacte aantal nieuwe burgers per jaar te vinden. In het hele systeem zit in die 200 jaar ook nauwelijks ontwikkeling. Alles bij elkaar blijft het bijna even onnauwkeurig, of je nu kijkt naar begin van de 17e eeuw of naar het einde van de 18e eeuw. Kleine ontwikkelingen zijn wel aan te geven. Zo kwam het in de eerste 50 jaar veel voor dat slechts de voornaam werd opgeschreven. Vanaf begin 1600 staat er meestal ook een familienaam. Nog een eeuw later komen steeds vaker twee voornamen i.p.v. een voornaam voor. En natuurlijk is er enige verschuiving m.b.t. de beroepen te signaleren. Zo zien we het beroep pruikenmaker pas eind 17e eeuw verschijnen. En de traditionele gewandmaker maakt plaats voor een stichter van een fabriek voor zijden stoffen.

Rechten

Burgers, ook wel poorters genoemd, zijn ingezeten van een stad die allerlei rechten en plichten hebben. De voornaamste rechten zijn bescherming en het recht om lid te worden van een gilde. Dat laatste was erg belangrijk, want buiten de stad was het vaak verboden om bepaalde ambachten uit te oefenen. Lid van een gilde zijn betekende dat de dingen die je deed of maakte protectionistisch beschermd waren. Veiligheid was ook vaak een belangrijke reden waarom mensen het burgerschap begeerden. Eenmaal burger, dan kon je niet zo maar buiten de stadspoort gezet worden. Een stad bood bescherming tegen vooral landlopers en rondtrekkende plunderende soldaten. Vele eeuwen zijn er diverse oorlogshandelingen geweest waar Roermond en omgeving mee te maken had. Huurlingenlegers werden na een bepaalde tijd weer ontbonden. De huurlingen gingen in groepjes richting geboortestreek of waarheen dan ook, en zorgden onderweg dat ze aan hun kostje kwamen. Mensen op het platteland moesten hier altijd waakzaam voor zijn, binnen de stadsmuren was je meestal veilig. In de dorpen was het bijna onbegonnen werk om je te beschermen tegen deze groepen, vooral als je op een meer afgelegen boerderij woonde.

Plichten

Burgers in een stad hadden zo rechten, maar er waren ook veel plichten. Elke burger moest een aandeel in de veiligheid van de stad leveren. Dat betekende vooral in oorlogstijden, als een stad belegerd werd of dreigde belegerd te worden: wachtlopen, of zelfs meedoen aan gevechtshandelingen. En als er een bezettingsmacht was met vele soldaten, dan moesten de soldaten ondergebracht worden. Pas in de loop van de 18e eeuw werden daar kazernes voor gebouwd, daarvoor was het gebruikelijk dat elk gezin een of meer soldaten opnam, in extreme periodes had elk gezin soms wel gemiddeld 4 soldaten te herbergen en moest hen ook te eten geven. Voor dat eten moesten dan ook soms de omliggende dorpen weer opdraaien: ze dienden voedsel (vooral slachtvee) te leveren. Dat laatste was vooral in de begintijd van de Franse periode (1794-1796) het geval. Ook binnen een gilde had je plichten, bijv. op bepaalde dagen moest elk gildelid in de kerk zijn. (Op de naamdag van de patroonheilige met name, en wel bij het altaar dat het gilde speciaal voor zijn patroonheilige in een van de kerken had laten inrichten). Of op bijeenkomsten waarin over statuten werd gesproken, of als er een nieuwe vertegenwoordiger (tienman) moest worden voorgedragen die met de magistraat moest onderhandelen over allerlei dingen die bij het gilde speelden. Ook waren er sociale verplichtingen t.o.v. medeleden van het gilde.

Het burgerboek en de handelingen van de magistraat

Welke dingen kunnen we nu lezen over deze burgers in de eerder vermelde boekwerken? Bij het burgerboek zien we de namen van de nieuw ingeschreven burgers staan. Erbij staan vaak nog kleine anecdotes, bijv. welk beroep ze hebben, of van welke plaats ze komen of geboortig zijn. Ook staat er soms bij wat ze nog moeten doen om burger te worden (zoals eerder gezegd: vooral geld betalen, 2 leren emmers leveren of bijv. bepaalde dingen die ze kunnen maken gratis leveren ("een grote vispan voor in de keuken van het raadhuis"), zoveel dagen klussen voor de stad, enz. Een enkele keer wordt van een hele groep ook de reden vermeld waarom ze het burgerschap gekregen hebben. In de boeken over de handelingen van de magistraat staat gedeeltelijk hetzelfde: beide bronnen vullen elkaar dan aan of bevestigen elkaar. In het ene boek staat bijv. dan wel waar ze vandaan komen, in het andere niet. Maar beide bronnen blijven zeer onvolledig: bij slechts een op de zeven burgers wordt vermeld waar hij vandaan komt, bij een even groot deel ongeveer, deels overlappend, staat welk beroep de nieuwe burger heeft. Ook sommige jaren zijn verdwenen: werd toen niemand ingeschreven? We kunnen dan soms wel nog informatie over nieuwe burgers in de "handelingen van de magistraat" vinden. Verder staat er tussen de regels door nog veel meer andere informatie over de burgers in dit laatste boek. Bijv. 6 oct. 1727: "Dominicus Joseph du Jour wordt schoolmeester der stad, Anthoin Janssen wordt klepperman". Bepaalde aanstellingen werden door de magistraat gedaan en stonden daarom in de notulen van de raadsvergaderingen vermeld. Ook worden steeds de namen opgenoemd van de nieuwe poortwachters voor het komende jaar, de namen van de zoutmeesters en van de kraankinderen (kinderarbeid..) en de namen van de vaandrigs of kapiteins. (Functies binnen de verdediging van de stad.)

De burgereed

Bij het "burger worden" moesten de nieuwe burgers een eed zweren. Deze burgereed werd in de 16e tot 18e eeuw telkens aangepast als er een nieuw souverein vorst was aangesteld, bijv. bij het overlijden van de vorige koning (Tot 1702 gaat het dan steed som de koning van Spanje, van 1715-1794 over de koning van oostenrijk). Ook zijn er twee korte periodes dat de Heren Staten van de de Republiek Nederland de souvereine heersers waren. (1632-1637, 1702-1715). De eed betekende vooral trouw beloven aan vorst, maar ook aan de magistraat en schout en schepenen, daarnaast diende je je te gedragen als een "Catholischen, Apostolischen, Romschen, fromen ende getrouwe burger", "Soe moet my Godt helpen ende alle sijnes Heyligen". Met deze laatste zin eindigde telkens de burgereed. In 1702 werd de eed wat ingekort, maar kwam nog steeds op hetzelfde neer, behalve dat er in deze tijd, toen de protestantse Republiek even de baas was, niets meer stond over het Rooms-katholieke geloof:

6 October 1702
"Ick beloove ende zweere hiermde voor mijne tegenwoordige eenige ende wettige souverainen te houden ende te erkennen de Hoogm: Heeren Staeten Generael der vereenigde Nederlanden, deselve altyt alle geleijt ende schuldigheyt te bewijsen wije mede aen de Scholtis, Borgermr. ende schepenen ende Raedt deser stadt, alle derselver vyanden, voor soo veel deselve my bekent syn off souden mogen worden 't ontdecken; voirts alles te doen tghene een getrouwe Borger ende onderdaen aen sijne wettige overicheyt te doen schuldigh is, soo waerlijck helpe mij Godt en alle sijne lieve heijligen.

Nieuwe burgers van elders

Waar komen nieuwe burgers vandaan? Dit onderzoekje is helaas niet volledig te noemen, daar heel vaak niet vermeld werd waar een nieuwe burger vandaan kwam, en ook omdat bepaalde jaren in de lijst ontbreken. Interessant is: wanneer kwamen de burgers uit de vermelde plaats, is daar een logische verklaring voor te geven? Verder: wat deden mensen die uit een bepaalde plaats kwamen, is er een logische relatie met het beroep en de plaats van afkomst? Een enkele keer probeer ik een mogelijke verklaring te vinden. Er zijn nog veel meer onderzoeksmogelijkheden. In de handelingen van de magistraat komen vooral de wat meer aanzienlijke burgers voor. Kunnen we achterhalen wanneer ze burger werden en waar ze vandaan komen? Kunnen we latere meer aanzienlijke families traceren, waar komen ze eigenlijk vandaan? Een voorbeeld: in Roermond leven in de achttiende eeuw vele mensen met de naam Simons. Is dat slechts een familie te noemen, of kunnen we vanuit het burgerboek zeggen waar deze families vandaan gekomen zijn? Al dat soort onderzoeken kan gedaan worden.

In het burgerboek worden tussen 1562 en 1795 156 verschillende plaatsnamen genoemd waar burgers vandaan komen. Het gaat bij al deze plaatsnamen om in totaal 290 burgers.
De meeste plaatsen worden slechts 1 of 2 keer genoemd. Het meeste wordt Luik genoemd (12 x), daarna Oell en Swalmen (9 keer), Bracht en Maastricht (8 keer), Melick en Heinsberg (7 keer), Neer, Elmpt, Elslo en Maaseik (6x), Eijsden, Erkelenz, Venlo en Maasbracht(5 keer), Wassenberg en Sittard (4 keer) en Beesel, Wessem, Lierop, Kerckhoven, Luxemburg en Gulick (3 keer).
Bij deze plaatsen die vaker genoemd worden gaat het vooral om personen uit dorpen in de buurt van Roermond, zoals nieuwe burgers die kamen uit Oell, Swalmen, Bracht, Melick, Neer of Maasbracht. Maar ook waren er soms veel nieuwe burgers uit verder afgelegen plaatsen, waarbij vooral Maastricht, Eijsden en Luik opvallen. Dit zijn alle drie Maassteden. Ook andere maassteden als Elslo en Maaseick leveren nieuwe burgers. Bij deze gevallen gaat het dan ook vaak om nieuwe burgers met het beroep van schipper of koopman. Die wilden vooral profiteren van de tolvrijstellingen die burgers van Roermond op een aantal plaatsen genoten. Ook het grote aantal burgers afkomstig uit Heinsberg valt op.
De meeste plaatsen waar burgers vandaan komen worden slechts een of twee keer genoemd. Opvallend hierbij zijn een aantal Brabantse plaatsen: Den Bosch (2x), Asten, Breda, Geertruidenberg. Verder komt er iemand uit Amsterdam, Antwerpen, driemaal iemand uit Luxemburg, een uit Kamerick en uit een plaats in Henegouwen. Sommige burgers komen uit Italië: uit Milaan, Rome en Savoye. Ook een vrij aanzienlijk aantal komt uit plaatsen wat verder over de grens met het tegenwoordige Duitsland: uit Würzburg (2 x), Siegen, Munstereiffel, (klein) Gladbeck en een uit Keulen. Een persoon komt uit Engeland. Dan zijn er nog enkele onduidelijke plaatsnamen. Alsperen moet waarschijnlijk Asperen zijn. Allsprett heb ik nog op geen enkele manier kunnen thuis brengen.

Van vrij veel burgers wordt gezegd wat hun beroep was. Helaas wordt in dat geval lang niet altijd gezegd waar ze vandaan komen. De keren dat dat wel het geval is zal ik van een aantal gevallen iets meer vertellen, het is dan misschien mogelijk een verband te leggen tussen het beroep en de plaats van afkomst.

De beroepen van de nieuwe burgers

Vooral in de beginperiode werd vaak het beroep van de nieuwe burger genoteerd. Dat gebeurde de laatste 100 jaar veel minder vaak. Van de 920 nieuwe burgers is het beroep van 209 personen vermeld. We zien: schipper of maasschipper of marktschipper (24x), wever of linnenwever of gewandmaker (16x), kremer of winkelier of koopman (14x), kleermaker (12x), tingieter of tin en loodgieter (7x), bakker of pasteibakker, kooldrager of sjouwer (6x), glasmaker, leidekker, onderwijzer (5x) brouwer, schoenmaker, smid, zadelmaker, zeildraaier, kuiper of vatenmaker (3x), apotheker, chirurgijn, goudsmid, hoefsmid, pruikenmaker, visser, voerman, timmerman (3x), bontwerker, beeldhouwer, kok, metselaar, nagelsmid, orgelmaker, steenhouwer, uurwerkmaker, verver, vleeshouwer, drukker of boekdrukker, pompenmaker of fonteinen en pompenmaker, molenaar of molenaarsknecht (2x). De volgende beroepen worden allemaal slechts een keer genoemd: zeemleermaker, vuurwapenmaker, stucadoor, stoffeerder, spiezemaker, slotenmaker, schedenmaker, pottenbakker, pelser, lijnwerker, landmeter, korvenmaker, klompenmaker, ketelboeter, houtwerkdraaier, daghuijer, bussemaker, boekbinder, zilversmid, dansmeester, hoedenmaker, jeneverstoker, schoorsteenveger, kuirer (torenwachter). De meeste nieuwe burgers waren dus schipper. Het hadden er waarschijnlijk nog veel meer kunnen zijn. In de handelingen van de magistraat lezen we nl.:

2 maart 1605. Wordt besloten geen burgerbrieven meer aan schippers te geven, tenzij zij verklaren dat zij op geen andere steden hun koopmanschap bedrijven of tollen passeren.

De magistraat en de gilden

Veel burgers waren lid van een gilde (ambacht), welk op zijn beurt weer verantwoording moest afleggen aan de magistraat. Meer dan de helft van de notulen van de magistraat gaat dan ook hierover. We kunnen veel te weten komen over hoe het er aan toe ging. Mensen met bepaalde beroepen werden rechtsreeks uit de gemeentekas betaald. Dat waren bijv. de apothekers, de chirurgijns, de vroedvrouwen (wijsvrouw) de onderwijzers, de weesvader (beheerder weeshuis), de poortwachters, de marktbeheerders, de zoutmeester, de herder van de gemeenschappelijke weide, de zangers van de parochiekerk, de muzikanten van de parochiekerk, de zangmeester, de organist en de orgeltreder, de stadspijper (trompetter op de toren, die ook mee moest lopen met de schutterij), de kuirer (torenwachter, 3 januari 1602 krijgt hij wegens de koude een schipperspij), de klepperman, de lantaarnaansteker, de stadsijker enz. Sommigen van hen ontvingen ook nog op een andere manier een inkomen, maar dat werd dan weer aangevuld met een toelage van de stad. Bijv. onderwijzers kregen vaak geld van de ouders van de kinderen, meestal per dag. Maar daarnaast ook nog een toelage, in geld dan wel in natura (kolen voor de kachel van de dorpsschool). De magistraat had een dikke vinger in de pap bij de gilden. Ze bekrachtigden de gezworenen, die door de gildes zelf werden voorgedragen. Ook bepaalden zij wie de tienmannen werden, d.w.z. de voornaamste 5 ambten stelden elk twee vertegenwoordigers aan die met de magistraat mee mocht denken over allerlei zaken. Het geld van boetes die de inspecteurs van de gildes uitdeelden doordat er "breucken" (fout, vergrijp) werden geconstateerd werd aan de armen gegeven, maar grote breucken moesten worden gemeld aan de peiburgemeester (de burgemeester die de gemeentekas bijhield en ging over alle inkomsten en uitgaven). (3 maart 1596). Verder deelde de magistraat geld uit: soms aalmoezen, aan bijv. de minderbroeders (een bedelorde), of aan bepaalde erkende bedelaars, of aan burgers of andere inwoners die een ramp was overkomen, bijv. doordat hun huis was afgebrand. In de laatste helft van de 18e eeuw geeft de magistraat ook dergelijke aalmoezen aan slachtoffers van rampen in naburige dorpen. Verder geeft ze geld voor feestjes. in 1595 lezen we dan de jonggezellen 4 "veerdel" wijn krijgen voor een jonggesellenfeest, de Sint Petersavond, bij de Karthuizers. Stadsmuzikanten en koorzangers werden steevast op drank getracteerd op het feest van St, Caecilia, de patrones van de muzikanten. Ook regelde de magistraat wie vrijstelling van belasting kreeg, of wie bij het verlenen van onderdak aan soldaten daarvoor vrijstelling kreeg. Maar ook de openbare orde kwam voortdurend ter sprake. Gelet werd op hygiëne of op het voorkomen van baldadigheid of onzedelijk gedrag. Soms werd er een burgerwacht ingesteld. Daarnaast hadden de gilden een functie bij het bewaken van de stadspoorten. Er waren vendels met aan het hoofd een kapitein en een vaandrig. Bij feestelijkheden als processies, maar ook bij andere volksfeesten (kermis) speelden deze "schutters" een belangrijke rol. Vooral in het begin hadden de schutterijen niet alleen een direct aandeel in de verdediging van de stad maar moesten soms zelfs uitrukken om andere steden bij te staan. (18 mei 1596: Vendrich Spierlinck is met 100 soldaten uit Roermond naar Straelen getrokken, waar hij een tijdlang verbleef). De aanzienlijke burgers konden gebruik maken van een studiebeurs. Elk jaar konden een aantal "jongens" in Keulen gaan studeren, ze woonden dan in het Roermondse huis ter plaatse. De magistraat bepaalde wie daarvoor in aanmerking kwam. Meestal ging het om kinderen van de magistraat zelf of om familieleden.

Burger en godsdienst

In de periode 1562-1796, waarin de nieuwe burgers in het burgerboek van Roermond zijn opgetekend, zijn er enkele keren veranderingen m.b.t. de houding t.o.v. de godsdienst. In de beginperiode zaten er in Roermond en waarschijnlijk ook in de magistraat meerdere personen, die sympathieën koesterden t.o.v. de nieuwe protestantse stromingen. Dat kunnen we o.a. afleiden uit de gebeurtenissen die plaats vonden in 1566. (Beeldenstorm in Roermond) Wat te denken van de groep mensen die in het burgerboek is ingeschreven in 1562 uit medelijden omdat ze op de vlucht waren? Waar waren ze voor op de vlucht? De vrede van Venlo was al 19 jaar daarvoor gesloten. Het moet wel haast iets met godsdiensttwisten te maken hebben gehad. Vluchtelingen waren in die tijd in deze contreien meestal protestanten, die verjaagd werden. Sinds 1532, toen Münster door de anabaptisten meer dan een jaar bezet was, waren vele stadsbestuurders bang voor herhaling en werden verdachte personen opgepakt. Dit leverde uiteraard een stroom vluchtelingen op. De groep vluchtelingen kwam overigens niet van één plaats, maar van meerdere plaatsen, waarschijnlijk dus ook niet allemaal tegelijk. Maar de magistraat besloot blijkbaar om een generaal pardon voor deze nog kleine groep van 14 mensen af te kondigen, mits ze beloofden loyaal te zijn. ("Item nachvolgende is die burgerschap geschinckt uijt oirzaicken, dat sy in der noht in der stadt toe blijven, und mit derselver lieff und leidt toe lyden, gelauffden, und geschworen hedden"). 1562 was ook het jaar dat eigenlijk de nieuwe bisschop Lindanus in Roermond beëdigd had moeten worden. Hij werd er niet toegelaten! De stad verschool zich weliswaar achter allerlei formele redenen, maar het was duidelijk dat de lijn van Philips II hier niet overgenomen werd en dat de nieuwe bisschoppelijke indeling dus werd geboycot. Protestanten die elders werden verjaagd voelden zich op dat moment dus waarschijnlijk veilig in Roermond. Ik vermoed dus dat de groep vluchtelingen van 1562 in dat licht gezien moet worden. Echter nadat Alva in 1567 orde op zaken kwam stellen vluchtten alle protestanten weer de stad uit, voor zover ze niet opgepakt werden. Toen in 1572 de soldaten van Oranje Roermond plunderden sloeg de stemming echt om. Het gevolg was dat Roermond standvastig bleef in 1579 toen het weer door de geuzen belegerd werd, waarvoor het uitbundig werd geprezen door de Spanjaarden en als dank allerlei privileges kreeg. Vanaf 1600 begon de contrareformatie goed op gang te komen en brak er een zware tijd aan voor iedereen die niet Rooms-Katholiek was. Vooral vanuit het onderwijs (Jezuïtenklooster is gesticht in 1611) werd de bevolking behoorlijk geïndoctrineerd. De macht van de bisschoppen nam steeds meer toe en de kerk kreeg veel macht via de kerkelijke rechtbank (het officialaat). Op bepaalde kerkelijke feestdagen werd goed uitgepakt. Op St. Petrus Stoel (22 februari, het feest m.b.t. de kerkelijke leer en de pausstoel van Petrus) was er een uitgebreide maaltijd op het stadhuis waarbij allerlei waardigheidsbekleders werden uitgenodigd, als de bisschop, de pastoor, de kanselier, de raad, de rekenkamer, de voornaamste officieren van de vendels (gildeleden) en meer. De stoel van Petrus was nu symbolisch de stoel van de Roermondse waardigheidsbekleders en letterlijk werd op die dag ook de nieuwe burgemeester voor het komende jaar beëdigd. Ook was er dan een uitgebreid feest voor de jonggezellen van Roermond in het Kartuizer klooster waar geld voor werd uitgetrokken. Op sacramentsdag was er een grote processie waarbij de volgorde in deze processie zeer zorgvuldig was vastgesteld. De peyburgemeester genoot niet zoveel aanzien en had dan ook een veel minder prominente plaats dan bijv. de ritburgemeester. Verder werd vastenavond gevierd, St. Caeciliafeest voor vooral de zangers en muzikanten en de St. Thomasnacht (korste dag van het jaar).

In de jaren dat de staatsen aan het bewind waren (1632-1637 en 1702-1715) wist de stad voor elkaar te krijgen dat de katholieken niets in de weg gelegd werd. Maar het waren tegelijk de periodes dat er ook weer protestanten naar de stad kwamen en aan hen een kerk werd toegewezen. Zo leerden de Roermondenaren af en toe dat er meerdere geloofsuitingen waren. Maar in de kroniek van Roermond zien we herhaaldelijk behoorlijk stemmingmakende uitspraken t.o.v. andersdenkenden. Tot aan de Franse revolutie was het voor joden verboden om zich in de stad te vestigen. Dit soort antisemitische maatregelen werd ondersteund door de kerk. In een kerkboek uit het Augustijner klooster van Maastricht uit 1724 (zie belangrijke bronnen) lezen we o.a.: "Nochtans de joden zyn om hunne ondankbaerheyt van Godt vermaledydt, en soo gestraft dat d'ooren tuyten van al die het hooren." Protestanten werden een keer min of meer uitgezet naar Stevensweert (9 februari 1722), 7 jaar na de overdracht van de macht aan Oostenrijk vanuit de Republiek der Nederlanden. Blijkbaar waren er toen nog een groot aantal protestanten die niet meer welkom waren en vertrokken naar Stevensweert, welke plaats nog in handen was van de Staten der Nederlanden.) En diverse keren lezen we hoe protestanten die zich bekeerden geldelijk ondersteund werden. Ook de dingen die daarover te lezen zijn in de gerechtsstukken van het officialaat spreken boekdelen.

Een apart verhaal is is het laatste kwart van de 18e eeuw. In 1774 wordt door de paus, maar vooral vanuit de grote vorstenhuizen, bedongen dat alle Jezuïtenkloosters moeten sluiten, tot verbijstering van de betrokkenen, die zich van geen enkel kwaad bewust zijn. Het idee had postgevat dat er een soort revolutie van vrijdenkers zou gaan komen, georganiseerd vanuit deze kloosters. Zo dus moest ook het Jezuïtenklooster van Roermond sluiten. 10 jaar later, in 1784 laat Jozef II, de koning van Oostenrijk en ook opperste gezaghebber van Roermond, alle kloosters sluiten die zich niet met onderwijs of armen- en ziekenzorg bezig houden. Dat betekent in Roermond de sluiting van het klooster van de Kartuizers, Kruisheren, Maria Wee, Godsweerd, Mariëngaarde en arme Clarissen. Toen de Fransen kwamen lieten zij in 1797 de overige kloosters ook sluiten, zijnde de kloosters van de Cisterciënzers (Munster), Celliten (zwarte zusters) en Minderbroeders. tegelijk moesten de parochiekerken sluiten, tenzij de pastoor de eed voor de republiek zwoer, wat vrijwel niemand deed. Massaal werd uitgeweken naar gebieden (bijv. Melick, onderdeel van Gulick) die nog niet Frans waren.

Zie voor meer voorbeelden over de burgers de hoofdstukken over de verschillende ambachten maar vooral ook de thematische artikelen in de kroniek van Roermond.

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"