Gilden of ambachten

Meer informatie over specifieke ambachten, met name in Roermond en Maastricht
Gewandmakers Dekenwevers Linnenwevers Hoedenmakers Kleermakers Knopenmakers Schoenmakers
Pelsers
Witmakers
Smeden Goudsmeden
Schilders
Glasmakers
Metselaars
Leiendekkers
Timmerlieden
Schrijnwerkers
Kuipers
Rademakers
Korvers
Wanmakers
Pruikenmakers
Levensmiddelen (eufters) Molenaars Brouwers Bakkers Kremers Schippers
Huurvaarders
Kooldragers

De ambachten zoals hierboven genoemd zijn die zoals deze in Roermond gedurende een bepaalde tijd bestonden. In Maastricht had je daarnaast ook nog (meest afgesplitste) ambachten: de droogscheerders (schroeders, zie gewandmakers), de leemplakkers (zie metselaars), de vleeshouwers (zie levensmiddelen), de looiers (zie schoenmakers en pelsers), de hoveniers en de chirurgijns (zie kremers).

Definitie

Een ambacht was in het algemeen gesproken een vereniging van handwerkers en andere neringdoenden, die werkten binnen een door de stedelijke overheid geschapen kader (Ubachs 1992).
In de Nederlanden hebben we het dan globaal gesproken over de periode 1200-1800. "Ambacht" was de gewone benaming voor een middeleeuwse beroepscoöperatie. De naam "gilde" werd aanvankelijk voornamelijk in Vlaanderen en Brabant gebruikt en sloeg in eerste instantie op een geestelijke broederschap. Tegenwoordig worden de begrippen gilde en ambacht als synoniemen behandeld en wordt hiermee uitsluitend de beroepscoöperatie bedoeld.

Ontstaan

Ambachten zijn ontstaan vanaf de tijd dat mensen binnen een stad de taken gingen verdelen. De bestuurders wilden grip houden op de mensen, de arbeiders wilden een vuist kunnen maken, en het gezamenlijk belang was de verdediging van de stad. Al snel kwamen er regels voor kwaliteit, eerst alleen voor graan malen, brood bakken, brouwen en slachten. In Maastricht zien we in 1264 dat er sprake is van een looiersambacht en in 1276 krijgen de gewantmakers statuten. Van sommige ambachten zijn in enkele steden nog vroege documenten bewaard. Daarnaast kunnen we ook gegevens destilleren uit raadsvergaderingen over de ambachten. Rond 1350 is de organisatie van de meeste ambachten in een stad als Maastricht, maar zeker ook in Vlaamse steden, voltooid. De statuten werden door de magistraat gemaakt. In 1399 werd het slagersambacht van Maastricht bestraft omdat het zelfstandig statuten had gemaakt.

Organisatie

Elk gilde had meestal enkele tientallen volwaardige leden. Gezellen en leerjongens hadden niets in te brengen. Je kon lid worden door je in te kopen of door vererving. Dat inkopen gebeurde als het goed was bij de meeste ambachten na het afleggen van een meesterproef. Je moest nl. om burger te kunnen worden lid zijn van een ambacht en je mocht pas een ambacht uitoefenen als je lid was van het betreffende gilde. Een jongen werd dan door een meester aangenomen om het vak te leren. De leertijd kon op sommige plaatsen en bij sommige ambachten oplopen tot 6 jaar. Daarna kon je de meesterproef afleggen. In Roermond bedroeg de leertijd voor huurvaarders 5 jaar, voor goudsmeden, schilders en glasmakers 4 jaar, voor schippers, hoedemakers, timmerlieden en schrijnwerkers 3 jaar, kleermakers, metselaars en leidekkers 2 jaar. Onduidelijk is de leertijd bij de overige ambachten. Bij sommige ambachten, als korver, bakker, koopman of kremer, kon je toetreden door je louter en alleen in te kopen. Je mocht lid zijn van meerdere ambachten. Zelfs de adel kocht zich soms een plek in een ambacht in, zonder eerst een meesterproef te hebben afgelegd. Daarnaast was er nog het erfrecht. Het was namelijk gebruikelijk dat de oudste zoon van een meester zijn vader opvolgde zonder dat hij een proef hoefde te doen (vererving). Ambachtsgezellen en vreemdelingen werden op die manier soms openlijk gediscrimineerd.
In Maastricht kozen de ambachten uit hun midden 2 tot 4 gouverneurs. Elk jaar werden deze vervangen. Elk lid diende de gouverneurs te gehoorzamen. Bij zware vergrijpen kon het lid via het lage gerecht verbannen worden. In later jaren werden de gouverneurs (ook wel dekens, gezworenen, vinders, hovelingen of oldermannen genoemd) door de magistraat benoemd. Een ambachtslid was herkenbaar aan de kleur van zijn mantel met kap, kogel genaamd. De winterkap was verplicht, de zomerkap alleen voor zij die het konden betalen. Aan de kogel kon je tegelijk zien dat iemand burger van de stad was. Op de kogel stond ook nog een embleem. De smeden hadden er een kroon op gezet. Andere ambachten, jaloers op de mooie kroon, gingen dat ook doen. De Maastrichtse magistraat besliste in een geschil hierover dat elk gilde een kroon mocht zetten op de kogel, maar alleen de smeden mochten deze kroon zetten vlak boven hun smidseteken. Voor de andere ambachten werd dat verboden op straffe van een bedevaart naar Santiago de Compostella.. Andere tekens die leden droegen waren bijv. tekens van instrumenten op de borst, of bewerkte ringkragen met schakels van zilveren medailles of platen, met op de ene zijde het wapen van het ambacht, op de andere zijde namen van gouverneurs gegraveerd. De gildekamers bezaten vaak kroezen en bekers met allerlei kunstig drijfwerk en opschriften, die de gouverneurs bij hun benoeming aan de kamer ten geschenke gaven.
Problemen tussen de verschillende gilden onderling of tussen leden binnen een gilde werden meestal aan de magistraat voorgelegd. Zo lezen we bijv. in de raadsvergadering van Roermond van 23 januari 1698 dat de meesters en gezellen die in de timmermansgaffel tabak willen roken dit in een aparte kamer moeten doen zodat de rest er geen last van heeft. ("zodat andere meesters niet worden geincommodeerd"). Ook moet er bij dat gilde wat meer discipline komen. In dezelfde raadsvergadering wordt opgetekend dat als "de regeerend meester drie maal heeft opgeklopt ze moeten gehoorzamen en aan tafel moeten gaan zitten". Jaarlijks waren er een of meer gezamenlijke maaltijden, die er al naar gelang de rijkdom van de kas meer of minder luxueus uit zagen. Hierover zijn veel gegevens bekend. Zo werd het goudsmidsgilde van Dordrecht getracteerd op pasteien, gevogelte, braadvarkens, hammen, gebraad, suikergoed, koekskens, krakelingen, ossekop, rabauwen en marsepein. Daarbij werd wijn gedronken van Ay, Fontenoy, Bourgondië en Cyprus. Een groot gildefeest was er steeds op maandag na driekoningen (versworen maendagh, of Kopper- Flora-, verkoren of raes-maandag genoemd). De magistraat deelde dan aan alle ambtenaren laken, wijn en ganzen uit. Er werden op veel plekken in de stad grootse feesten georganiseerd. Op de markten speelde men het spel van de geboorte van Christus, van de drie koningen en van Herodes en de moord op de "onnooselen". Ook werden er kluchten opgevoerd. Op straat zong met allerlei liedjes waarvan er nog een aantal terug te vinden zijn in oude liedboeken. Deze gebruiken bleven tot zelfs eind 17e eeuw op veel plaatsen gehandhaafd, ook in gereformeerde delen van de Nederlanden. Het schijnt dat het feest in Dokkum nog tot begin 19e eeuw werd gevierd. Een ooggetuige zegt dat "de weelderigste en buitensporigste vermaken plaatsvinden en dat je het slechts met de oude bacchanaliën van Rome kunt vergelijke". Rogge zegt in 1864 dat het feest in Noord-Brabant nog steeds gevierd wordt door het schoenmakersgilde. De dronkemansfeesten op Sacramentsdag in katholieke streken, waar eveneens de ambachten een belangrijke rol in hadden, waren nog tot eind 18e eeuw ondanks alle stedelijke of bisschoppelijke verordeningen bijna niet uit te roeien.
De stad werd bestuurd door de vroedschap, in de meer zuidelijke Nederlanden meestal magistraat genoemd. De ambachten hadden slechts een adviserende taak, en dit in de vorm van een afvaardiging. De ambachten waren op een gegeven moment in Roermond gerangschikt in 5 grote ambachten: de gewandmakers, de schippers, de brouwers, de schoenmakers en de smeden. Per sector werden er twee leden afgevaardigd in het college van tienmannen. In de notulen van de raadsvergaderingen wordt van dit college veel melding gemaakt.
Elk ambacht had ook een vergaderruimte. De vergaderingen vonden plaats in de "halle" of "leube" (luif)of "gaffel". In Maastricht hadden de leemplakkers hun lokaal boven de Brusselse poort, de slagers hadden een kamer in het vleeshuis, de kremers hadden een heel huis op de hoek van de Kleine en Grote Staat.

Gevelsteen stokstraat Maastricht van een hovenier, die eerst bomen plantte, later ook zonnebloemen. Foto Pieter Simons, febr. 2008

Verdedigingstaak

De hoofdzorg van het stadsbestuur was het bewaken van de rust. Een ongestoorde bevoorrading met eerste levensbehoeften had topprioriteit. In tijden van schaarste kregen molenaars en bakkers een leverplicht opgelegd tegen vastgestelde lage prijzen. Verder moesten de ambachtslieden ook mee helpen met de verdediging van de stad. Elk ambacht kreeg een deel van de wallen en poorten toegewezen waarvoor het verantwoordelijk was. Indien nodig moesten de leden zelfs gewapend als stadsleger uittrekken. In Maastricht gebeurde dat enkele keren tegen de bisschop van Luik zoals in 1408.

Patroonheilige

Elk ambacht, soms twee of meer samen, hadden in een der kerken een altaar, gewijd aan hun patroonheilige. We kennen onder meer de volgende patroonheiligen: St. Lucas voor de schilders, St. Victor voor de molenaars, St. Severus voor de linnenwevers, St. Nicolaas voor de lakenkopers, St- Eloys voor de smeden, St. Crispijn voor de schoenmakers, St. Joseph voor de timmerlieden, St. Johannes de doper voor de kleermakers, St. Joris voor de brouwers, St. Christoffel voor de pakdragers, St. Antonius Abt voor de kooldragers, St. Rochus voor de wevers, St. Hubertus voor de bakkers, St. Maarten voor de kremers.
Op sacramentsdag liepen alle leden in de stoet mee, waarbij er een vaste volgorde werd gehanteerd. (In Maastricht liepen de smeden en de timmerlieden vooraan, van Roermond weten we de exacte volgorde: smeden, kunstenaars, schrijnwerkers, metselaars, leidekkers, timmerlieden, kooldragers, kremers, ververs, gewandmakers, sartijwevers, werkmeesters, gezworenen, wevers, scheerders, kleermakers, pelsers, linnenwevers, korvers, schoenmakers, bakkers, brouwers, goudsmeden en schippers.) In 1560, de tijd van de hervormingen, weigerden in Maastricht veel ambachtslieden om mee te lopen. In Roermond kostte het in 1648 twee goudguldens en een aam bier voor het betreffende ambacht als je niet mee liep. Niet meelopen kostte je dus een hoop geld, maar was voor het betreffende ambacht niet onaangenaam.. Zo lezen we op 15 juli 1700 dat Joes been vanwege een ziek been niet had meegelopen. Maar hij ging toch uit en lachte de chirurgijn op de markt uit en danste voor hem uit. Dat kwam hem op een boete van een half aam bier te staan. Ook werd jaarlijks vastgesteld wie de flambouwen mocht dragen. In Roermond waren dat in 1697 2 leden van de huurvaarders, 2 gewantmakers, 2 brouwers, 2 schoenmakers, 2 smeden, 2 kremers, 1 timmerman en 1 schrijnwerker, 2 bakkers, 2 kleermakers, 1 metselaar en 1 leidekker, 2 wevers en 2 kooldragers. In totaal 14 mensen uit 7 ambachten, waarbij 2 ambachten nog een onderverdeling kenden.

Arbeidsloon en arbeidsvoorwaarden

Vanuit het gemeente-archief van Roermond zijn enkele documenten bekend die ons inzicht geven in de arbeidsomstandigheden van de werklieden. In 1703 kwam er een stadstarief voor werkzaamheden van timmerlieden en metselaars/leidekkers/strodekkers. De tarieven zijn per seizoen anders, omdat er in de zomermaanden langere werktijden golden. Verder zijn de tarieven voor meesters en knechten anders.
Meestertimmerman Timmerknecht    
16 st 14 st   1/4-31-8
14 st 12 st   1/9-30/10
12 st 10 st   1/11-31/1
14 st 12 st   1/2-31/3
Metselaar
Meesterleidekker
Strodekker
Troffelknecht Opperman  
18 st 16 st 14 st 1/4-31-8
16 st 14 st 12 st 1/9-30/10
14 st 12 st 10 st 1/11-31/1
16 st 14 st 12 st 1/2-31/3
Hoe de werktijden in de verschillende seizoenen waren in 1702 is nergens te vinden, maar in 1751 was het zo dat er van half februari tot en met half november 11,5 uur per dag werd gewerkt (5-8, 9-12, 14-16:30, 17-20). Van 15 november tot 15 februari was de werktijd 7,5 uur.

De arbeidsomstandigheden waren door deze regeling blijkbaar verslechterd, wat een staking tot gevolg had. "Differente meesters en gesellen hun werck hebben verlaeten ende in plaetse van verner te arbeijden hun attrouppeerenden ende den tijdt in de herbergen met suipen overbrengen ende dat derselver insolentie soe verre gaet dat zij hebben durven dreijgen degene die noch geerne souden hebben gewerckt armen en beenen in stucken te slaen ende dergelijcx meer". Dit oproer moest onmiddellijk de kop ingedrukt worden. Iedereen moest de volgende dag weer aan het werk gaan en degenen die niet zouden komen opdagen moesten bij de magistraat door de meesters van de ambachten opgegeven worden. Hen zou het burgerschap ontnomen worden en ze zouden worden verbannen. Deze maatregel schijnt goed gewerkt te hebben. We lezen enkele dagen later dat er een straf wordt gezet op scheldpartijen tussen de ambachten onderling. (Waarschijnlijk was men intern kwaad op degenen die de staking als eerste gebroken hadden en daardoor de rest dwongen ook maar weer aan het werk te gaan).

Meer informatie over geld, geldsoorten en waarde in die tijden kun je vinden bij de pagina over munten en over geld in Roermond. Meer informatie over de ontwikkeling van de steden hier. Zie verder ook de artikelen over de burgers van Roermond 1562-1796 en de kroniek van Roermond 1596-1796

Bronnen:

 Ziet u slechts 1 pagina?
klik hier voor de volledige website
"Voorouders uit Midden-Limburg"